Toen ik mijn vader zachtjes vroeg
zeg vader, waarom ben ik hier
toen was het net of hij me sloeg
jij bent een doodgewone mier.
Doodgewoon – niet eens een rode
en het duurt nog maar heel even
dan ben je doodgewoon een dode
en dat was dan je mierenleven.
Sinds die tijd heb ik gedonder
het lijkt me echt wat te goedkoop
ik gewoon, niet eens bijzonder
gewoon één uit een mierenhoop?
Het kan, maar wel met een verschil
ik wil niet met takjes sjouwen
niet omdat ik niet werken wil
ik hou niet van nesten bouwen.
Beestjes vangen, gangen graven
eten halen met z’n tienen
hele dagen rennen draven
om een plekje te verdienen.
Een mier als ik heeft dus geen plek
ik dwaal wat rond en kijk en loop
ik val geregeld op m’n bek
aan ’t einde van de mierenhoop.
En ben ik weer eens gevallen
bijna verpletterd door een voet
laat ik m’n leven niet vergallen
ik sta weer op met goede moed.
Begin soms weer bij het begin
te bouwen aan m’n eigen nest
al heeft dat schijnbaar niet zo’n zin
omdat het toch weer wordt verpest.
Soms door een ander, soms door mij
soms uit onwetendheid of haat
uit onmacht, twijfel, razernij
omdat het dan niet anders gaat.
Maar ik kan het nog niet laten
ik zoek de zin van mijn bestaan
en al zit dat vol hiaten
het is nog niet met mij gedaan.
En soms mis ik mijn vader wel
mijn moeder, vrienden en de rest
dan stort ik mij weer voor een tel
in het zo drukke mierennest.
Men kijkt mij wat verwonderd aan
ik loop weer hard en draaf en ren
stilzwijgend laat men mij begaan
tot ik niet weet wie ik nog ben.
En voor ze tijd hebben gehad
om weer eens aan mij te wennen
ben ik al lang en breed op pad
doodvermoeid van al dat rennen.
Ik begeef mij met laatste kracht
weer naar de rand van ’t grote nest
daar waar mijn eigen nestje wacht
ver weg van ieder en de rest.